Voor de zoveelste keer loop ik dezelfde route, door de schuifdeuren naar rechts, langs transfer en de grote groene Monstera in de hoek. Door de automatische klapdeuren, waarvan de onderkant van de deur flink is beschadigd en dan door de klapdeuren rechtsaf naar de lift. Nu naar de 5e verdieping en voorheen meestal naar de 2e. ‘Ik wil niks meer’, zegt ze.
Het lijkt of ze het heeft het opgegeven. Met haar witte gelaat en grijze haar ligt ze bijna onopvallend in het witte bed.
‘Voor mij hoeft het allemaal niet meer’.
Ik weet het, maar toch schrik ik. De contradictie van nu en een maand geleden is groot. Ze kan volledig herstellen en is op dit moment niet levensbedreigend ziek. De Myelofibrose ligt natuurlijk wel op de loer en de Alzheimer lijkt haar ook in te halen, maar ze zou nog even kunnen genieten van haar tijd hier, met ons, in haar nieuwe huisje, waar ze zich thuis voelt. Ik kan het niet helpen dat ik aan mijn vader denk terwijl ik naar haar kijk. Zijn tomeloze positiviteit tot aan het einde toe, gaven mij kracht om het zelf vol te houden. Nu probeer ik al mijn energie aan haar te geven om ervoor te zorgen dat ze niet opgeeft dat ze de zin van het leven weer een beetje gaat zien.
Vanuit het niets of ze mijn gedachte kan lezen zegt ze: ‘Ik doe echt mijn best, sorry dat ik niet ben zoals je vader.’ Mijn hart breekt en ik pak haar hand.
‘Het maakt niet uit mama, ik weet dat je je best doet en je hoeft niet te zijn zoals hij, ik wil je gewoon niet kwijt’.
Ik kan mijn tranen niet meer bedwingen en ze kijkt naar me.
‘Huil jij maar voor mij’, zegt ze, ‘ik heb geen tranen meer’. Snel veeg ik ze weg en ineens voelt ze heel dichtbij.
Ze praat, geeft antwoord en ineens heb ik even mijn oude moedertje terug. Dat moedertje van een paar jaar geleden. Ze weet dingen, voelt dingen en ziet dingen. Haar ogen staan helder en ze maakt grapjes.De laatste tijd ging het juist zo goed met haar. Ondanks het verlies van mijn vader nam ze vaker de telefoon op met een krachtige, vrolijke stem. Ze at en het contact met de mensen deed haar zichtbaar goed. Ik zag haar letterlijk opbloeien. Ze hoopte dat mijn vader het ook fijn zou vinden waar ze nu woonden en ze kon niet wachten om hem alles te laten zien. Helaas heeft dat niet zo mogen zijn. Misschien is het dan ook wel makkelijker om op te geven. Misschien heeft ze hier wel op gewacht. Als ik tegen haar zeg dat de arts heeft gezegd dat ze aan het einde van de week, of begin volgende week naar huis mag, lijkt ze toch opgelucht. Ik vraag of dat is wat ze wil. ‘Ja’, zegt ze, ‘dat is in ieder geval beter dan hier. Al dat gedoe en al die slangen, het is niks voor mij, ik wil alleen nog maar dingen doen die ik leuk vind’.
Opgelucht neem ik afscheid en stap met een sprankje hoop de trein in. De rollercoaster lijkt iets te vertragen en terwijl ik door het raam het ziekenhuis in de verte zie verdwijnen, denk ik voor het eerst sinds maanden aan wat ik in september zal gaan doen.